
Jurisprudentie
AY7735
Datum uitspraak2006-08-30
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6297 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6297 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vermindering van het aantal lesuren. Weigering WW-uitkering.
Uitspraak
05/6297 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2005, 05/1610 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.T.G. van der Veldt, advocaat te Diemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten. Appellant is sinds 1997 docent bij [werkgever] (hierna: werkgever). Per 1 september 2004, met ingang van het cursusjaar 2004-2005, zijn de door hem gegeven lesuren in aantal verminderd, in verband met een terugloop in het aantal leerlingen. Appellant heeft in verband met dat urenverlies een WW-uitkering aangevraagd.
2.1. Bij besluit van 13 oktober 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 februari 2005, heeft het Uwv appellant met ingang van 1 september 2004 een WW-uitkering ontzegd, op de grond dat hij minder dan vijf arbeidsuren heeft verloren en aldus niet voldoet aan één van de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW vermelde voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering. Ingevolge voormelde bepaling is werkloos de werknemer die ten minste vijf arbeidsuren of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe -kort gezegd- overwogen dat zij er evenals partijen van uit gaat dat 1 lesuur geldt als 1,33 arbeidsuren als bedoeld in artikel 16 van de WW, en dat een vergelijking van het aantal arbeidsuren dat appellant in 26 weken voorafgaand aan 1 september 2004 gemiddeld per week werkte, te weten 28, met het aantal arbeidsuren dat hij per 1 september 2004 per week overhield, te weten 26,6 (= 20 lesuren), leidt tot het oordeel dat appellant 1,4 arbeidsuren heeft verloren, derhalve minder dan 5.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank over het aantal door hem gewerkte uren per 1 september 2004 betwist. Appellant stelt dat hij per 1 september 2004 22,61 arbeidsuren (= 17 lesuren) werkte en dat hij dus ten minste 5,39 arbeidsuren, alsmede het recht op doorbetaling van loon over die uren heeft verloren, zijnde een relevant verlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten, waaronder in deze zaak het aantal arbeidsuren dat appellant op 1 september 2004 nog werkzaam was.
5.2. Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv het nodig oordeelde om naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar nadere informatie in te winnen bij de werkgever over het aantal door appellant gewerkte lesuren per week. Blijkens een zich in het dossier bevindend telefoonrapport van 19 januari 2004 (lees: 2005) is namens de werkgever tegenover het Uwv verklaard dat appellant vanaf september 2004 nog 17 lesuren per week had. In het bestreden besluit van 1 februari 2005 is evenwel, zonder dat aan deze verklaring van de werkgever aandacht is besteed, het in het besluit van 13 oktober 2004 neergelegde standpunt herhaald dat appellant vanaf 1 september 2004 20 lesuren per week had. De gemachtigde van het Uwv heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring gegeven voor deze gang van zaken. Door appellant is ter zitting een toelichting gegeven op zijn standpunt dat op de datum in geding het arbeidsurenverlies groter was dan uit zijn aanvraag kon worden opgemaakt. Hij heeft aangegeven dat in het onderwijs de docenten aan het begin van het cursusjaar worden ingedeeld op basis van het aantal cursisten dat zich heeft aangemeld. Het aantal lesuren dat aan een docent wordt toegekend kan echter pas definitief worden vastgesteld als het aantal cursisten dat daadwerkelijk de opleiding gaat volgen, bekend is. In het geval van appellant bleek pas na aanvang van de lessen per 15 september 2004 dat er voor hem geen werk was voor 20 lesuren (= 26,6 arbeidsuren) per week, maar slechts voor 17 lesuren (= 22,61 arbeidsuren) per week, omdat de terugloop van het aantal leerlingen groter bleek dan verwacht.
5.3. Gelet op voormeld standpunt van appellant, dat met betrekking tot het aantal lesuren van appellant per 1 september 2004 wordt ondersteund door de genoemde verklaring van de werkgever, en het ontbreken van een onderbouwing van het in het bestreden besluit gehandhaafde andersluidende standpunt van het Uwv, is de Raad van oordeel dat het Uwv het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb heeft voorbereid. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Abw te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken voor het voeren van dit geding, welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, en op € 16,-- voor reiskosten in hoger beroep, totaal derhalve € 1.304,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.304,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
148

